Begrippen

Aanbouwen:
grondgebonden toevoeging van één bouwlaag aan een gevel van een gebouw (voormalige nota Haarlemmerliede en Spaarnwoude).

Aanbouw:
een gebouw dat als afzonderlijke ruimte is gebouwd aan een hoofdgebouw waarmee het in directe verbinding staat, welk gebouw onderscheiden kan worden van het hoofdgebouw en dat in architectonisch opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw. (voormalige nota Haarlemmermeer)

Achtererfgebied:
erf aan de achterkant en aan de niet naar openbaar toegankelijk gebied gekeerde zijkant, op meer dan 1 m van de voorkant van het hoofdgebouw.

Achterkant: 
de achtergevel, het achtererf en het dakvlak aan de achterzijde van een gebouw; de zijgevel, het zijerf en het dakvlak aan de zijkant van een gebouw op minstens 1,00 m achter de voorgevellijn en voor zover die zijde niet direct grenst aan de weg of openbaar groen

Afdak:
dak dat is aangebracht tegen een muur of gebouw om tegen neerslag te beschermen.

Antennedrager:
antennemast of andere constructie bedoeld voor de bevestiging van een antenne.

Antenne-installatie:
installatie bestaande uit een antenne, een antennedrager, de bedrading en de al dan niet in een of meer techniekkasten opgenomen apparatuur, met de daarbij behorende bevestigingsconstructie.

Band:
horizontale versiering in de gevel in afwijkend materiaal, meestal natuursteen of baksteen.

Bedrijfsbebouwing:
gebouwen ten behoeve van bedrijven zoals hallen, werkplaatsen en loodsen; hebben meestal een utilitair karakter (voormalige nota Haarlemmerliede en Spaarnwoude)

Bedrijfsgebouw:
een gebouw, dat blijkens aard en indeling bruikbaar en noodzakelijk is voor de uitoefening van een bedrijf, met uitzondering van (bedrijfs)woningen.

Bedrijventerrein:
een gebied binnen of buiten de bebouwde kom van een stad of dorp dat in eerste instantie bedoeld is voor de vestiging van commerciële bedrijven.

Beschermd dorps- of stadsgezicht:
gebied dat vanwege de ruimtelijke of cultuurhistorische waarde is aangewezen tot beschermd gebied krachtens de Monumentenwet of op grond van de Erfgoedverordening

Beschot:
afwerking van een wand met planken, schroten of rabatdelen

Bestrating:
verharding zoals straatstenen of tegels

Bijbehorend bouwwerk:
Uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak.

Bijgebouw:
een op zichzelf staand, niet voor bewoning bestemd al dan niet vrijstaand gebouw, dat door de vorm onderscheiden kan worden van het hoofdgebouw en dat in architectonisch opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw.

Blinde muur of gevel:
gevel of muur zonder raam, deur of andere opening

Borstwering:
lage dichte muur tot borsthoogte

Boeiboord:
opstaande kant van een dakgoot of dakrand, meestal uitgevoerd in hout of plaatmateriaal

Boerderij:
gebouw of gebouwen op een erf met een (oorspronkelijk) agrarische functie en het daarbij horende woonhuis waaronder de stolp, kop-halsromp en andere typen

Bouwblok:
een aan alle zijden door straten en wegen begrensde groep gebouwen, die een stedenbouwkundige eenheid vormt

Bouwlaag:
de begane grond of een verdieping van een gebouw (voormalige nota Haarlemmerliede en Spaarnwoude)

Bouwlaag:
een doorlopend gedeelte van een gebouw dat door op gelijke of bij benadering gelijke hoogte liggende vloeren of balklagen is begrensd, zulks met inbegrip van de begane grond en met uitsluiting van onderbouw en zolder. (voormalige nota Haarlemmermeer)

Bouwperceel:
een aaneengesloten stuk grond waarop krachtens het plan zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten.

(Bouw)perceelsgrens:
de grens van een bouwperceel.

Bovenbouw:
het bovendeel van een gebouw heeft meestal betrekking op de schuine kap van een huis met de daarbij behorende kopgevels

Buitengebied:
buiten de bebouwde kom gelegen gebied, ook wel landelijk gebied genoemd

Bungalow:
meestal vrijstaande woning waarvan alle vertrekken op de begane grond zijn gesitueerd

Buurtschap:
verzameling woningen of boerderijen buiten de bebouwde kom

Carport:
afdak om de auto onder te stallen, meestal bij een woning

Dak:
afdekking van een gebouw, vlak of hellend, waarop dakbedekking is aangebracht

Dakhelling:
de hoek van het dak ten opzichte van een horizontale vlak

Dakkapel:
uitbouw op een hellend dakvlak (voormalige nota Haarlemmerliede en Spaarnwoude)

Dakkapel:
is een ondergeschikte toevoeging in een dakvlak, omgeven door dakpannen. (voormalige nota Haarlemmermeer)

Daknok:
hoogste punt van een schuin dak.

Dakopbouw:
is een toevoeging aan de bouwmassa door het maken van een schuin dakvlak of één doosvormig volume op het oorspronkelijke platte dak of optrekken van een gevel, die het silhouet van het oorspronkelijke dak verandert, bedoeld om de lichttoetreding te verbeteren en het bruikbaar woonoppervlak te vergroten.

Dakraam:
raam in een hellend dak

Dakvoet:
laagste punt van een schuin dak.

Deelplan:
een stedenbouwkundig plan, waarin een stuk van een wijk of stad gedetailleerd is uitgewerkt

Detail:
ontmoeting van verschillende bouwdelen zoals gevel en dak of gevel en raam

Drager en invulling:
de drager is de constructie van een gebouw, waaraan de invulling is toegevoegd om te beschermen tegen weer en wind (heeft vooral betrekking op gebouwen uit de jaren vijftig en zestig, waarbij het verschil tussen drager en invulling werd gebruikt om de woning in een groot gebouw of rij huizen te onderscheiden)

Ensemble:
architectonisch en stedenbouwkundig compositorisch geheel van meerdere panden

Erf:
al dan niet bebouwd perceel, of een gedeelte daarvan, dat direct is gelegen bij een hoofdgebouw en dat in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat gebouw, en, voor zover het omgevingsplan dit niet verbiedt.

Erker:
kleine toevoeging van ten hoogste één bouwlaag aan de gevel van een gebouw, meestal uitgevoerd in hout en glas

Flat:
groot kantoor- of woongebouw met meerdere verdiepingen

Galerij:
gang aan de buitenkant van een (flat)gebouw die toegang verschaft tot de woningen

Garagebox:
gebouw ten behoeve van het stallen van voertuigen.

Geleding:
verticale of horizontale indeling van de gevel door middel van inspringingen

Gepotdekseld:
gedeeltelijk over elkaar gespijkerde planken om inwatering tegen te gaan

Gevel:
buitenmuur van een gebouw (afhankelijk van de plaats de voor-, zij- of achtergevel)

Gootklos:
in de muur bevestigd stuk balk ter ondersteuning van een goot

Groengebied:
gebied met veel beplanting zoals parken, plantsoenen, sportterreinen en natuurgebieden

Hoofdgebouw:
gebouw, of gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van een perceel en, indien meer gebouwen op het perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming het belangrijkst is.

Hoogbouw:
gebouwen van meer dan vier lagen

Individueel gebouw:
zelfstandig, op zichzelf staand gebouw

Industriebebouwing:
gebouwen met een industriële bestemming

Industriegebied:
gebied bestemd voor de vestiging van industrie

Kavel:
grondstuk, kadastrale eenheid

Kern:
centrum van een dorp of stad

Kilgoot:
een hellende goot tussen twee dakvlakken

Klossen:
uit de muur stekende houten of gemetselde blokjes ter ondersteuning van uitstekende onderdelen van een gebouw zoals dakgoten

Kop:
in het algemeen gebruikt om de smalle kant van een rechthoekige vorm aan te duiden, bijvoorbeeld bij een gebouw

Kunstobject:
een bouwwerk, geen gebouw zijnde, dat strekt tot het tot uitdrukking brengen van een kunstzinnig idee, door het op creatieve wijze vorm geven aan materiaal of materialen, zoals steen, hout, brons, glas e.d.

Kunstwerk:
een civiel bouwwerk, geen gebouw zijnde, waaronder zijn begrepen aquaducten, bruggen, sluizen, tunnels en viaducten, alsook daarmee gelijk te stellen bouwwerken.

Laag:
zie bouwlaag

Laagbouw:
gebouwen van één of twee lagen

Lak:
afwerklaag van schilderwerk

Landelijk gebied:
zie buitengebied

Latei:
draagbalk boven gevelopening

Lessenaarsdak:
dak met één hellend, niet onderbroken, dakvlak

Lichtkoepel:
raamconstructie in een plat dak, in de vorm van een koepel

Lijst:
een al dan niet versierde en geprofileerde rand als bekroning van de bovenzijde van een gevel

Lint:
langgerekte weg met daarlangs bebouwing

Logistiek aanwijsbord:
een bord langs een weg waarop is aangegeven waar een bedrijf zich bevindt.

Luifel:
een plat uitgebouwd afdak, vaak boven een deur

Maaiveld:
bovenzijde van het terrein dat een bouwwerk omgeeft, de grens tussen grond en lucht

Mansardekap:
dak dat bestaat uit twee geknikte vlakken

Massa:
volume van een gebouw of bouwdeel

Metselverband:
het zichtbare patroon van metselwerk

Middelhoogbouw:
gebouwen van drie of vier lagen

Middenstijl:
verticaal deel in het midden van een deur- of raamkozijn

Monument:
alle zaken die van algemeen belang zijn wegens hun schoonheid, hun betekenis voor de wetenschap of hun cultuurhistorische waarde die zijn opgenomen in de monumentenlijst van de gemeente.

Nok:
horizontale snijlijn van twee dakvlakken, de hoogste lijn van het dak

Omgevingsplan:
door de gemeenteraad vastgesteld plan waarin gebruik van grond en bebouwingsvoorschriften zijn vastgelegd

Onderbouw:
het onderdeel van een gebouw; heeft meestal betrekking op de begane grond van een huis met een zadeldak

Ondergeschikt:
voert niet de boventoon

Ontsluiting:
de toegang tot een terrein of een gebouw

Openbaar toegankelijk gebied:
weg als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wegenverkeerswet 1994, alsmede pleinen, parken, plantsoenen, openbaar water en ander openbaar gebied dat voor publiek algemeen toegankelijk is, met uitzondering van wegen uitsluitend bedoeld voor de ontsluiting van percelen door langzaam verkeer.

Openbare ruimte:
zie openbaar toegankelijk gebied

Oriëntatie:
de richting van een gebouw

Overstek:
bouwdeel dat vooruitsteekt ten opzichte van het eronder gelegen deel

Paneel:
rechthoekig vlak, geplaatst in een omlijsting

Plaatmateriaal:
bouwmateriaal dat in plaatvorm geleverd wordt, zoals hout (triplex en multiplex), kunststof (onder andere trespa) of staal (vlak of met profiel)

Planmatige bebouwing:
groep gebouwen herkenbaar uitgevoerd volgens een vooraf opgesteld plan

Plint:
een duidelijk te onderscheiden horizontale lijn aan de onderzijde van een gebouw

Portiek:
gemeenschappelijk trappenhuis

Piramidedak:
dak bestaande uit vier gelijk hellende vlakken die elkaar bovenaan in een punt ontmoeten

Rabatdelen:
planken met duidelijk duidelijke groeven

Renovatie:
vernieuwing van een gebouw

Rijtjeshuis:
huis als onderdeel van een reeks aaneengebouwde, gelijkende woningen

Rollaag:
horizontale rij stenen boven een gevelopening of aan de bovenzijde van een gemetselde wand

Rooilijn:
lijn die de grens aangeeft waarbinnen gebouwd mag worden

Sanering:
herinrichting door middel van sloop en vervangende nieuwbouw

Schilddak:
dak dat uit vier schuine dakvlakken bestaat, die in een daknok samenkomen.

Schuur:
bijgebouw ten behoeve van opslag

Situering:
de plaats van een bouwwerk in zijn omgeving

Speklaag:
doorlopende horizontale metselwerklaag in een contrasterende kleur

Stads- en dorpsvernieuwing:
maatregelen voor de verbetering of vervanging van bebouwing en de openbare ruimte daaromheen

Strookramen:
horizontaal raam met onderverdeling, veelal net zo breed als de gevel

Textuur:
de voelbare structuur van een materiaal (bij metselwerk dus de oneffenheden van de steen en het voegwerk)

Travee:
dan de afstand waarbij de gevel zich in de lengterichting begint te herhalen, dit komt dan overeen met de breedtes van deuren en vensters.

Uitbouw:
aan het gebouw vastzittend bouwwerk dat rechtstreeks vanuit het gebouw toegankelijk is (voormalige nota Haarlemmerliede en Spaarnwoude)

Uitbouw:
een gebouw dat als vergroting van een bestaande ruimte is gebouwd aan een hoofdgebouw, welk gebouw door de vorm onderscheiden kan worden van het hoofdgebouw en dat in architectonisch opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw. (voormalige nota Haarlemmermeer)

Voorerfgebied:
erf dat geen onderdeel is van het achtererfgebied

Voorgevelrooilijn:
voorgevelrooilijn als bedoeld in het omgevingsplan.

Voortuingebied:
erf dat geen onderdeel is van het achtertuingebied.

Voorkant:
de voorgevel, het voorerf en het dakvlak aan de voorzijde van een gebouw; de zijgevel, het zijerf en het dakvlak aan de zijkant van een gebouw op minder dan 1,00 m achter de voorgevellijn en voorzover die zijde direct grenst aan de weg of openbaar groen

Woning:
een gebouw dat dient voor de huisvesting van één huishouden.

Woonhuis:
een gebouw, dat één woning omvat, dan wel twee of meer naast elkaar en/of geheel of gedeeltelijk boven elkaar gelegen woningen omvat en dat qua uiterlijke verschijningsvorm als een eenheid beschouwd kan worden.

Woongebouw:
een gebouw, dat twee of meer naast elkaar en/of geheel of gedeeltelijk boven elkaar gelegen woningen omvat en dat qua uiterlijke verschijningsvorm als een eenheid beschouwd kan worden.

Woonschip:
een object dat zich op het water bevindt en dat uitsluitend of in hoofdzaak is bedoeld voor de huisvesting van één huishouden dan wel hiertoe kan worden opgebouwd.

Woonwagen:
een wagen die voortdurend of nagenoeg voortdurend als woning wordt gebezigd of daartoe is bestemd.

Windveer:
plank aan weerskanten van een pannendak, bevestigd langs de buitenste rij pannen

Zadeldak:
dak dat uit twee gelijkhellende dakvlakken bestaat, die in een daknok samenkomen.

Zijgevellijn:
denkbeeldige lijn die strak loopt langs de zijgevel van een bouwwerk